Zondag 9: Maandag

26. Vraag: Wat gelooft gij met deze woorden: Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde?

[Gebedenboekje, 1522]

Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.

Dat is: Ik zeg de dienst op aan de duivel, aan alle toverij en schijngeloof. Ik stel mijn vertrouwen op geen mens op aarde, ook niet op mijzelf of op mijn kracht, kennis, bezit, vroomheid of wat ik verder kan hebben. Ik stel mijn vertrouwen niet op enig schepsel in hemel of op aarde. Ik verlaat mij en stel mijn vertrouwen alleen op de onzichtbare, onbegrijpelijke, enige God, Die hemel en aarde geschapen heeft, en alleen over alle schepselen regeert.

Daarentegen ben ik niet bevreesd voor alle kwaad van de duivel en de zijnen, want mijn God heerst over hen allen.

Ik geloof niets minder in God, hoewel ik ook door alle mensen verlaten en vervolgd zou worden. Ik geloof niets minder, hoewel ik ook arm, onwetend, ongeleerd, veracht zou zijn en ik ook aan alles gebrek zou hebben. Ik geloof niets minder, hoewel ik een zondaar ben. Want mijn geloof moet verheven zijn boven alles wat is en niet is, boven zonde en deugd, en boven alles, opdat ik mij geheel en volkomen alleen aan God houd, zoals het eerste gebod duidelijk leert.

Ik begeer van Hem ook geen teken om Hem te verzoeken. Ik vertrouw onveranderlijk op Hem, hoelang Hij ook uitstelt, en ik schrijf Hem geen doel, tijd, maat of manier van verhoring voor, maar geef alles over aan Zijn Goddelijke wil met een vrijwillig en oprecht geloof.

Als God almachtig is, wat kan mij dan ontbreken wat Hij mij niet kan geven of voor mij zou kunnen doen? Als Hij Schepper is van hemel en aarde, en Heere over alle dingen, wie kan dan iets van mij nemen of mij kwaad doen? Ja, hoe zullen voor mij niet alle dingen werken en dienen ten goede (vgl. Romeinen 8:28), als Hij Die allen gehoorzaam en onderdanig zijn, het goede met mij voorheeft?

Omdat Hij God is, kan Hij en weet Hij het op zijn best met mij te maken. Omdat Hij mijn Vader is, zal Hij dat ook doen en doet het van harte gewillig. Dat is zeker waar.

Betbüchlein, 1522, vgl. WA 10.2, 389, 24 – 391, 3

LEZEN: ROMEINEN 8:28-39, KERNTEKST: VERS 28*