HERVORMINGSDAG 2024
UIT HET DERDE DEEL DER KERKGESCHIEDENISSEN DOOR
J. H. MERLE D’AUBIGNÉ
(volgens de oorspronkelijke Nederlandse weergave en spelling)
Uit het Frans vertaald, vermeerderd met enige aantekeningen van J. J. le Roy, predikant te Oude Tonge. Gedrukt bij W. Bruining en Te Rotterdam bij Van de Meer & Verbrugge, 1842
De droom van de keurvorst
De keurvorst FREDERIK van Saksen, zeggen de jaarboeken, was toen op zijn kasteel van Schweinitz, op geruime afstand van Wittenberg. Op de 31ste oktober, des morgens zich alleen bevindende met zijn broeder de hertog JOHANNES, die toen mederegent was, en na zijn dood alleen regeerde, terwijl ook zijn kanselier tegenwoordig was, zei de keurvorst tot de hertog: "Ik moet u, mijn broeder! een’ droom verhalen, die ik deze nacht gehad heb en waarvan ik de betekenis wel wilde weten. Deze is zo sterk in mijn geest gegrift, dat ik die niet zou vergeten, al leefde ik nog duizend jaren; want hij is driemaal achter elkaar en gedurig met nieuwe bijzaken bij mij opgekomen."
HERTOG JOHANNES. "Is het een goede of kwade droom?"
DE KEURVORST. "we weet het niet; God weet het."
HERTOG JOHANNES. "Ontrust er u niet over:
gelief mij hetzelfde mee te delen.”
DE KEURVORST. "Gisteren avond mij vermoeid en neerslachtig te bed begeven hebbende, sliep ik spoedig na mijn gebed in, en genoot omtrent twee en een half uur een zoete rust. Daarop ontwaakt zijnde, had ik tot middernacht allerlei gedachten. Ik peinsde hoe ik het feest van Allerheiligen wilde vieren, ik bad voor de arme zielen in het vagevuur en smeekte God, mij, mijn overwegingen en mijn volk in de waarheid te willen leiden.
Ik sliep opnieuw in; en toen droomde ik dat de almachtige God mij een’ monnik toezond, die de echte zoon van de heilige Apostel PAULUS was. Al de heiligen vergezelden hem, naar het bevel van God, om van hem bij mij getuigenis te geven en te verklaren dat hij geen bedrog kwam plegen, maar dat al wat hij deed overeenkomstig Gods wil was. Zij verzochten mij in dezelfde tijd, goedgunstig te willen toelaten dat hij iets schreef op de deur van de slotkerk te Wittenberg; wat ik door middel van mijn kanselier toestond.
Daarop vertrok de monnik en begon te schrijven, maar dit deed hij in zulke grote letteren, dat ik van Schweinitz kon lezen wat hij schreef. De pen die hij gebruikte was zo groot, dat het uiterste einde tot aan Rome reikte, er de oren van een’ rustig neerliggende leeuw(1) trof, en de drievoudige kroon op het hoofd van de paus deed waggelen. Al de kardinalen en vorsten, in allerijl toeschietende, beijverden zich om deze op haar plaats te houden. Ik zelf en u, mijn broeder! wilden deze onderstutten: ik strekte de arm uit...maar ik ontwaakte met opgeheven arm, zeer ontsteld en verstoord op die monnik, welke zijn pen niet beter wist te besturen. Ik kwam een weinig bij mij zelf...het was slechts een droom.
Maar ik was nog half in de slaap en sloot op nieuw de ogen. De droom hervat zich. De leeuw, steeds door de pen verontrust, begint uit al zijn macht te brullen, zodat de hele stad Rome en al de staten van het heilige rijk toeliepen om te onderzoeken wat er gebeurde. De paus verlangde, dat men zich tegen die monnik zou verzetten, en wendde zich vooral tot mij, omdat hij zich in mijn land bevond. Ik ontwaakte nogmaals; ik zei éénmaal het Onze Vader op, bad God, zijn pauselijke heiligheid te willen beschermen, en sliep weer op nieuw in....
Toen droomde ik dat al de vorsten des rijks, onder anderen u en ik, naar Rome liepen, en wij ons de een na de ander’ beijverden om die pen in stukken te breken; maar hoe meer pogingen wij in het werk stelden, hoe sterker zij werd; deze kraakte alsof zij van ijzer geweest was: wij werden het eindelijk moede.
Ik liet toen aan de monnik vragen, (want ik was nu te Rome en dan te Wittenberg:) Van waar hij die pen bezat en waardoor het veroorzaakt werd dat deze zo sterk was. "De pen," antwoordde hij, "is afkomstig van een oude gans in Bohemen, oud honderd jaren(2). Ik bezit deze van een’ van mij vorige schoolmeesters. Wat haar kracht aangaat, die komt hieruit voort, dat men haar de ziel of het merg niet kan ontnemen, en ik zelf sta er geheel over verbaasd..." Eensklaps hoorde ik een groot lawaai; er was uit de lange pen van de monnik een groot aantal andere pennen voortgekomen...Ik ontwaakte voor de derde maal: het was dag..."
HERTOG JOHANNES. "Mijn heer de kanselier! wat dunkt er u van? Indien wij nu een’ van God verlichte JOZEF of DANIËL hier hadden!..."
DE KANSELIER. "Uw Hoogheden kennen het spreekwoord, dat de dromen van jonge meisjes, van geleerden en grote heren gewoonlijk een’ verborgen’ zin hebben. Maar men zal die van deze droom slechts binnen enige tijd weten, wanneer de dingen, waarop deze betrekking heeft, zullen gebeurd zijn. Beveelt daarom Gode de vervulling er van aan, en stelt alles in Zijn hand."
HERTOG JOHANNES. "Ik denk als u, mijn heer de kanselier; het is niet behoorlijk dat wij ons verstand gaan uitputten om na te sporen wat dit kan betekenen. God zal alles ter van Zijn ere weten te besturen."
DE KEURVORST. "Onze getrouwe God doe zo! Intussen zal ik nooit de droom vergeten.
Ik heb wel op een uitlegging gepeinsd....maar ik bewaar die voor mij.
De tijd zal misschien leren of ik goed geraden heb." Zo verliep volgens het handschrift van Weimar,
de morgen van de 31ste oktober 1517 te Schweinitz.
[UIT HET DERDE DEEL DER KERKGESCHIEDENISSEN
DOOR J. H. MERLE D’AUBIGNÉ]
(1) Paus Leo X.
(2) Johannes Huss (Huss is in het Boheems: gans)